Monika Triest

Monika Triest – Het besloten hof: begijnen in de zuidelijke Nederlanden
Pages 229-232

De kunst van de begijnen was voornamelijk kunst in opdracht. Hun eigen creativiteit legden ze in hun dagelijkse arbeid: hun weefsels, en later het kantwerk, waren wijd en zijd bekend en geliefd. Helaas is dit zeer vergankelijke kunst, waarvan bijna niets is overgebleven. Al even vergankelijk waren hun geliefde ‘besloten hotjes’.

~ Besloten hofjes: kleinoden van poëtische expressie

De meest typische kunst die door de begijnen is gemaakt is het ‘besloten hotje’, een expressie van hun spiritualiteit. Deze kunstvorm komt ook in kloosters voor, maar blijkt toch bijzonder geliefd te zijn onder de begijnen.

Hortus conclusus, besloten hof, is een term uit het Hooglied van Salomon. Het besloten hotje van de begijnen is een rechthoekig, vrij klein, ondiep raamwerk met een assemblage van de meest diverse materialen, afgesloten met glas of met een hekje. Het stelt een mystieke tuin voor, met de heilige maagd of een andere heilige in het midden. Symbolisch verwijst dit naar de rust en sereniteit, de maagdelijkheid, niet in ascese maar in de grootste weelde en wellust. De tuin is overdadig versierd: zijden bloemen zijn verweven met takken en ranken, vaak uitgesneden uit perkament, aan elkaar genaaid met zilver- of zijdendraad.

In bepaalde musea, zoals het stedelijk museum van Diest, en in begijnhoven zoals dat van Sint-Amandsberg, kan men nog besloten hofjes bewonderen (o.m. Vandenbroeck, 1994). De mooiste besloten hofjes zijn beslist vervaardigd door kunstenaars, vaak als geschenk gegeven aan een begijn bij haar intrede of haar jubileum. Ook in het begijnhof van Dendermonde zijn er nog diverse staaltjes van dit kunstzinnige assemblagewerk terug te vinden die sterk doen denken aan de besloten hofjes.

Van de zeventiende eeuw is er een anonieme schilderij overgeleverd met het visioen van een begijn in een besloten hof. De heilige Begga is bij haar; in haar hand een witte lelie, symbool van haar zuiverheid. Misschien overweegt ze de woorden van de (vermoedelijke) schrijfster van de Evangelische Peerle in een tekst, Het hofken van devociën (ca 1540):

Die bruyt: Ick vraghe u, mijn alder-liefste, mer niet als Annas dede, die u begeerde te begrijpen: waer is nu die vaderlike moghentheyt? Ghi en schijnt hier niet te zijn God ende Mensche, maer als die ghene die van God verworpen is.

Die bruydegom: Mijn hemelsce Vader is latijt bi mi, ende ick bi hem. Mer om dinen wil heeft hi mi ghegeven in die handen mijnre vianden door de liefde des heyligen Gheests, omdat hi mi mach weder-crighen.

Die bruyt: waer zijn u discipulen daer ghi af hebt ghesproken: Ghi zijt die ghene die bi my ghebleven zijt in mijn tribulacien? sij schinen nu alle van u te vlien.

Die bruydegom: waer zijn nu alle die crachten uwer sielen? si schinen ooc al van my te vlien, ende ick begheerese te vergaderen.

Die bruyt: o mijn alder-liefste, ick bid u, vervult u begheerte, ick gheve u alle dye crachten mijnder sielen te ghebruycken…

(Ampe, Ons Geestelijk Erf, dl.16, 1967).

 

Opvallend is het concrete karakter van de ‘besloten hofjes’ die ons zijn overgeleverd uit de vijftiende en de zestiende eeuw: ze zijn vervaardigd met materialen als textiel, hout, bloemen, goud- en zilverdraad, metaaldraad, papier, glasparels, takken, twijgen, druiventrossen, medaillons, enz., grotendeels uiterst vergankelijk materiaal.

Elke bloem, elke twijg heeft een symbolische betekenis. Er zijn tuinen die de gruwelen van de (kruis)dood tonen, de verrijzenis, de heerlijkheden van het paradijs, de eenvoud van de werkkamer, de levens van de heiligen, alles overkoepeld met een intimiteit, een innerlijkheid, een stilte, die ontroert.

Sommigen noemen dit ‘naïeve kunst’, kunst voor simpele geesten. De eenvoud van de ornamenten hoeft inderdaad geen verklaring of geen uitgebreide analyse, enkel een genieten, een kosmische liefde, een grote droom die toch dichtbij is, een oneindig verlangen. Hier zijn vragen naar het wat, waarom en hoe overbodig; hier kijkt de patriarchate blik maar hij begrijpt niet. De blik van de bruid in haar tuin verraadt het mysterie Diet, maar kijkt ook Diet verdwaasd in het ijle. De blik is helder, doordringend en ondoordringbaar: hij kijkt in zichzelf en in de kosmos.

Die blik valt trouwens ook op in de talloze schilderijen van de zeventiende eeuw: terwijl de dames uit de hogere burgerij hun blik neerwaarts buigen, in onderdanigheid en bescheidenheid, is de blik van monialen en begijnen heel zelfbewust en persoonlijk (Irigaray en Kristeva in: Vandenbroeck, 1994).

 

Wat zit er achter deze besloten hofjes, wat zit er achter deze blik? We kunnen het enkel raden, zovele eeuwen later:

‘In de mystieke liefde hebben zij een continent ontdekt, een eiland dat aan de eigentijdse wereldlijke en religieuze samenlevingen deel heeft en er tegelijk buiten staat. Zij zijn van beide afgezonderd, niet om te ontsnappen aan de uitsluiting, de gruwel of het kwaad, maar juist om ze beter te trotseren, ze te voltrekken door ze aan zich te voltrekken. Zo was de weg naar hun geluk. Na enkele eeuwen blijft de vraag nog steeds open: bestaat er een andere? Wat indien de begijnen de waarheid spraken? Wat indien zij voorlopers waren?’ (Kristeva in Vandenbroeck, 1994, p. 177)